Wie is Boeddha?

Boeddha (= de verlichte), naam waaronder de stichter van het boeddhisme, Siddhartha Gautama (Pali: Siddhatta Gotama) (ca. 560 – ca. 480 v.C.), het meest bekend is geworden.

1. Jeugd
Hij stamde uit het adellijk geslacht van de Sakya's en noemde zichzelf later veelal Sakyamuni (Sjakjamoeni): de wijze uit het geslacht Sakya. Omdat Boeddha zelf geen geschriften heeft nagelaten, moet men voor zijn biografie een beroep doen op de Sanskriet-teksten van het Mahayana (vooral de Lalitavistara uit de 2de eeuw n.C.) en in mindere mate op de Pali-teksten van het Hinayana (zie boeddhisme). De historische feiten zijn echter zeer door legenden overwoekerd. Het leven van Gautama is het type van het boeddhaleven; bij iedere boeddha verloopt het volgens boeddhistische opvattingen vrijwel gelijk. Gautama's vader, Sjuddhodhana, was vorst van Kapilavastu in Magadha (Noordoost-Indië), zijn moeder, Maya, stierf volgens de overlevering zeven dagen na Siddhartha's geboorte. Hij kwam ter wereld in het woud Lumbini. Bij zijn geboorte droeg hij de 32 gunstige kentekenen (mahavyanjana) van een groot man. Op hetzelfde ogenblik werd ook zijn latere vrouw geboren. Van zijn jeugd is weinig bekend; slechts verdichtselen zijn overgeleverd. Zo zou hij op school zelfs zijn leermeesters in wijsheid overtroffen hebben. Hij huwde met Yasjodhara en had een zoon, die Rahula werd genoemd. Hij leidde tot zijn 29ste jaar een gelukkig leven aan het hof.

2. Inzicht onder de vijgenboom
Door het zien van een jammerlijke grijsaard, een ernstig zieke, een lijk en een bedelmonnik drongen de ellende, de waardeloosheid en de ijdelheid van het leven zich aan hem op en hij zocht zich vrij te maken van de ellende van het bestaan. Hij verliet 's nachts vrouw en kind en zocht als rondzwervend en bedelend asceet de ware vrijheid bij beroemde asceten, maar kon ook hier niet de gemoedsrust en de bevrijding uit de samsara (de eeuwige kringloop van de wedergeboorten) terugvinden, totdat hij eens op een dag, zittend onder een asvattha-(vijgen-)boom bij de rivier Nairanjana, tot het ware inzicht kwam: alle wensen afgestorven, het slechte ontvlucht. Ondanks de aanvallen van Mara, de personificatie van de dood, die de wereld en de samsara representeert, bereikte hij zulk een trap van meditatie, dat alles hem licht werd en hij de dwaling als oorzaak van alle leed en lijden vond. Sedertdien was hij de boeddha, de verlichte.

3. Verkondiging
Na een tijd van strijd en aarzeling of hij zijn nieuw inzicht voor zich zou behouden, dan wel of hij het zijn verblinde medeschepselen zou meedelen, trok hij, 36 jaar oud, de wereld in om het verlossend inzicht te verbreiden. Te Benares, in het dierenpark Rsipatana (Pali: Isipatana), hield hij zijn eerste prediking en zette het ‘Wiel der norm’ (Dharmacakra) in beweging. Ondanks bestrijding en tegenwerking kreeg hij al spoedig vele aanhangers. Onder hen waren de brahmanen Sjariputra, Maudgalyayana, zijn neef Ananda; lekenaanhangers en begunstigers waren o.a. de rijke koopman Anathapindika en de vorst Bimbisara van Magadha. Jaar in jaar uit trok Gautama door het land om zijn leer te verbreiden, zich enkel in de regentijd met enkele leerlingen afzonderend. Hij stierf aan de oever van een rivier in de nabijheid van Kusjinagara (Kusinara). Door de zorgen van zijn geliefde leerling Ananda en enkele andere discipelen werd zijn lijk verbrand. Zijn overblijfselen werden als relikwieën vereerd, in acht delen verdeeld en bewaard in stupa's.
Nadat men vele jaren in onzekerheid over Boeddha's bestaan heeft geleefd en men zelfs een tijdlang aan zijn bestaan heeft getwijfeld, kan het bovenstaande met vrij grote zekerheid in hoofdzaken als historisch vaststaand worden aangenomen.

Wat is Boeddhisme?

boeddhisme de door Boeddha in de 6de en 5de eeuw v.C. gestichte godsdienst. Het is ontstaan uit het brahmanisme.

1. Leer
Alle bestaan is lijden; verlossing daarvan in een normaal aards bestaan is niet mogelijk, want alles wat sterft gaat in nieuw leven over; aan de kringloop van het bestaan is niet te ontkomen, alles is onderworpen aan de samsara, de eeuwige kringloop der wedergeboorten. Van deze denkbeelden gaat het boeddhisme uit en het vraagt: hoe kan men zich ontworstelen aan deze kringloop? Hoe kan men ontkomen aan de automatische macht van het karman en aan de voortdurende, eindige bestaansvormen? De upanishads leerden dat verlossing uit deze kringloop slechts mogelijk is voor wie het brahman en de wezensidentiteit daarvan met zijn eigen ik existentieel heeft leren ervaren. Dan leert Boeddha de vier edele waarheden en het achtvoudige pad. Alle bestaan is lijden, omdat alles vergankelijk is (sarvam anityam). Dit lijden ontstaat door de begeerte naar het aardse, waaraan men zich nooit verzadigt, omdat het slechts schijn is. Daarom moet men naar de vernietiging van de begeerte streven om het leven vast te houden. Niet iets onsterfelijks (een ziel) is de oorzaak van de nieuwe bestaansvorm die de stervende wacht, maar wel de nog niet volkomen uitgebluste wil om te leven; de begeerte neemt bij het scheiden van de ene bestaansvorm een nieuwe gedaante van bestaan aan, die overeenstemt met de aard van de levensbegeerte. Dit is het karman (oorspronkelijk: handeling, handeling met het noodzakelijk gevolg), dat de aard van de nieuwe gedaanten bepaalt. Het ‘lot’ is dus niets anders dan de vrucht van vroegere bestaansvormen en de werking van het karman geschiedt automatisch, zonder tussenkomst van een hoger wezen. De vraag hoe de mens aan de kringloop der wedergeboorten een einde kan maken, is dus te beantwoorden met een andere, hoe hij de begeerte, de wil om te leven kan teniet doen. Hiervoor nu wijst Boeddha de weg, het achtvoudige pad: juist inzicht, juist besluit, juist woord, juiste daad, juist leven, juist streven, juist denken, juiste meditatie. Praktisch komt dit hierop neer, dat de mens zich los moet maken van alles wat hem bindt aan het leven waarin hij door geboorte, werkkring, enz. verkeert, want de banden van familieleven en gemeenschap zijn hinderpalen voor het verwerven van de noodzakelijke gemoedsstemming. Zo is het ideaal het monnikenleven (bhiksjoe), niet als ascetisch doel, maar om het verkrijgen van het juiste inzicht te vergemakkelijken. Voor dit monnikenleven worden de voorschriften omschreven in een tiental geboden van ethische aard (shila). De voornaamste hiervan zijn: de Ahimsa, het niet schaden van al wat leeft of de sympathie voor heel de ons omringende levende wereld; het niet stelen, met als tegenhanger het beoefenen van vrijgevigheid; de kuisheid, waaraan de monnik zich streng te houden heeft; het niet liegen of het steeds en overal waarheid spreken; de algehele onthouding van sterke dranken; de voortdurende waakzaamheid. Heeft de volgeling van Boeddha deze voorschriften opgevolgd en is het hem gelukt zijn lichamelijk leven te beheersen, dan volgt de eis van volledige meditatie of ‘Versenkung’ (samadhi) en helder inzicht in het onwerkelijke van de verschijnselen. Ook dit inzicht is in vier graden (dhyana's) ingedeeld en moet ten einde toe doorlopen worden om dan over te gaan in het hoogste inzicht. Zo ontstaat de overwinning van de schijn, de verlossing: nirwana.
Het nirwana (lett.: ‘de toestand van uitgewaaid, gedoofd zijn zoals een vlam’) is niet met aardse begrippen te vatten en valt buiten de gewone categorieën. Het is de volledige rust, de volmaakte inwendige vrede, de absolute vernietiging van alle begeerte, afkeer en dwaling, de vernietiging van het worden. Ofschoon het als onsterfelijkheid, bestendigheid, reinheid, rust, toevlucht, enz. wordt omschreven, is het, als het ‘Ganz Andere’ en als tegenstelling van de fenomenale wereld niet met positieve begrippen te omschrijven. Het is echter ook niet een ‘niets’. Het lichaam behoeft nog niet gestorven te zijn, kan nog een fysiek bestaan leiden, waarin de resten van het karman worden opgeteerd, maar dat met de dood geheel eindigt. Eerst dan is men voorgoed verlost van de ellende van het bestaan.
De ware weg tot het nirwana is alleen toegankelijk voor hen die besluiten lid te worden van de orde van de monniken (Sangha). Toch heeft Boeddha ook voor heel de overige wereld woorden van wijsheid en troost. Hij maant tot een deugdzaam leven, legt zijn leke-aanhangers het eerste vijftal van de voor zijn discipelen geldende geboden op en weet ook hen aan te sporen tot een zedelijk en plichtsgetrouw bestaan.

2. Geschiedenis en richtingen
Het oorspronkelijke boeddhisme onderging, sedert 250 v.C. de zendingsarbeid begon, grote wijzigingen door aanpassing aan andere denkbeelden en godsdienstvormen.

2.1 Hinayana
Richting van het boeddhisme, zo genoemd in de latere Mahayanistische geschriften. Hinayana betekent ‘Klein voertuig’ [of beter] ‘Het kleine, mindere pad’, in tegenstelling tot Mahayana: ‘Groot voertuig’ of ‘Het grote, betere pad’. Kort na de dood van Gautama Boeddha (ca. 480 v.C.) had te Rajagriha een eerste concilie van 500 monniken plaats, waar op grond van Boeddha's uitspraken de authentieke vorm van de leer werd vastgesteld. Het werd 100 jaar later gevolgd door een tweede te Vaisali, waar echter ten aanzien van de discipline in de orde geen eensgezindheid meer kon worden bereikt. Volgens een traditie zou zich 137 jaar na Boeddha's dood het eerste schisma voltrokken hebben: de Mahasanghika's of ‘Leden der grote Gemeenschap’, die o.a. leerden dat een arhat, d.i. een verloste, nog twijfel kan koesteren en niet geheel het hoogste inzicht deelachtig behoeft te zijn, scheidden zich af van de Sthaviravadins of ‘Aanhangers van de leer der Ouden’. Uit de eerste groep kwamen verder nog vijf, uit de tweede elf scholen voort, zodat in totaal 18 scholen onderscheiden worden. Enige zeer belangrijke daarvan zijn de Sarvastivada (die leren dat ‘alles’, d.i. het verleden en de toekomst evenzeer als het heden, ‘is’: van belang voor de karmanleer) en de Sautrantika (die zich vooral op Boeddha's preken beriepen).
Belangrijk is het derde concilie van de Sthaviravadins te Pataliputra, onder de bescherming van keizer Asjoka, door wiens toedoen het boeddhisme aan invloed en uitbreiding won. Twee feiten dienen aangestipt. Ten eerste werd op dit concilie de canon van de Sthavira's (Tripitaka) vastgesteld in drie delen: 1. Vinayapitaka of de leer van de discipline en de voorschriften voor het kloosterleven; 2. Sutra pitaka of een verklaring van Boeddha's leer met de preken: 3. Abhidharmapitaka, die allerlei exegetische en scholastische verklaringen bevat. Deze canon is ons overgeleverd in Pali. Naast deze bestond echter de Sanskriet-canon van de Sarvastivadins, die bekend is door allerlei fragmenten in Chinese en Tibetaanse vertalingen.
De voornaamste school van de Sthaviravadarichting vormden de Sarvastivadins. Zij hadden zich gevestigd in het noorden van India, in Kashmir. Hun wereldbeschouwing was realistisch. De Hinayanisten aanvaarden in het algemeen in plaats van de ziel als absolute werkelijkheid een ‘stroom’ van dharma's (alle onderling samenhangende elementen die de waarneembare wereld vormen). Het doel van het bestaan is het bereiken van het nirwana, dat zij opvatten als een volkomen onderdrukking en tot stilstand brengen van alle leven. Hun levensopvatting is moralistisch-ethisch en ascetisch en op uiteindelijke persoonlijke bevrijding gericht. In overeenstemming daarmee stellen zij tot ideaal het leven van de heilige, de arhat, bereikt door een ingewikkelde methode van innerlijke concentratie en meditatie.
Ten tweede werd te Pataliputra besloten tot missiewerk en werd de eerste stoot gegeven tot universele verspreiding door de bekering van Ceylon (Sri Lanka) dat steeds een van de voornaamste centra van boeddhisme is gebleven. Zelfs zond Asjoka gezanten naar de hellenistische vorsten van Bactrië en Sogdië.
Bronnen voor de geschiedenis van het Hinayana en de ontwikkeling van het hinayanistische denken zijn o.a. de Kathavatthu, Dipavamsa, Mahavamsa en Milindapanha in het Pali en in enige Sanskriet-, Tibetaanse en Chinese werken. Het boeddhisme in zijn Hinayanavorm bestaat nu nog hoofdzakelijk in Sri Lanka, Birma en Cambodja.

2.2 Mahayana
Ca. 100 n.C. had onder de Indoscythische vorst Kaniska (78–120) in Kashmir het vierde concilie plaats te Jalandhara of te Kundalavana. Rondom deze tijd neemt het zich reeds ongeveer een eeuw eerder aftekenende Mahayana duidelijker gestalte aan met een nieuwe, altruïstische, van de bhakti doordrongen moraal. Mahayana is een verzamelnaam voor verschillende richtingen en scholen in het latere boeddhisme, waarvan de kiemen echter reeds in het oorspronkelijke boeddhisme, mogelijk bij de Mahasanghika's, aanwezig waren. De naam dateert uit de 1ste eeuw v.C. en wordt uitsluitend in de Mahayanageschriften gebezigd. Men kan in het Mahayana de volgende punten aanstippen: 1. de historische Boeddha werd één in de rij van de vele uitstralingen van het goddelijke in de wereld; 2. het te voorschijn treden van bodhisattva's ( ‘tot het boeddhaschap bestemden’) die, bijna aan Boeddha gelijk, zich bekommeren om het welzijn van de stervelingen en door dezen worden aangeroepen; 3. verdringing van de gedachte aan nirwana door voorstellingen van hemel en hel. Hiermee echter bleef ook de onenigheid niet uit, waartegen reeds vroeg met matig succes algemene concilies zijn samengeroepen. Streven de volgelingen van het Hinayana eigen heil en verlossing na, de Mahayanavolgelingen prediken bovenal het universele heil, de universele verlossing van alle levende wezens. In hun kring ontstond een leer die de ‘Volkomenheid der volmaakte Wijsheid’, de Prajnaparamita, werd genoemd. Kernbegrip van deze leer was de sjunyata, lett.: ‘het leegzijn’, d.i. ‘zonder attributen zijn’. Werd door de Sarvastivadins geleerd dat alle bestaanselementen – de dharma's – causaal verbonden en reëel zijn, in deze nieuwe leer werd de realiteit van deze elementen ontkend, juist omdat zij causaal verbonden zijn. Hun ‘betrekkelijkheid’ wordt nu vooropgesteld. Zij bestaan niet als absolute werkelijkheid, maar slechts als fenomeen. Absoluut is slechts de onafhankelijke, ondoorgrondelijke, onveranderlijke en monistisch opgevatte werkelijkheid, die niet in woorden te vatten is en alle verhoudingen te boven gaat. De logica wordt dan ook als geheel en al ontoereikend kenmiddel verworpen. Het ‘Absolute Zijn’ kan slechts in opperste extase ervaren worden en laat slechts een ‘achteraf verkregen’ kennis na. Deze leer werd door de wijsgeren Nagarjuna (3de eeuw n.C.) en Aryadeva in een vast systeem gegoten, nl. de leer van de Madhyamika's, dwz. de leer van het Middenpad, waarin op de grondslag van het universeel betrekkelijke zowel het extreme nihilisme als het extreme realisme werd verworpen. Het scherpe onderscheid tussen nirwana (absoluut zijn) en samsara (empirisch bestaan), tussen het ‘Absolute’ en het empirische, fenomenale bestaan, werd opgeheven. Nirvana is de wereld gezien ‘sub specie aeternitatis’; de samsara slechts een andere vorm van het nirwana. De empirische wereld heeft waarde als terrein voor het beoefenen van universele liefde.
De opvatting omtrent Boeddha's leven als historische persoonlijkheid maakt plaats voor een docetische opvatting. Men onderscheidt drie Boeddha- ‘lichamen’: de Dharmakaya, het eeuwige en transcendente kosmische lichaam, dat geïdentificeerd werd met het ‘Absoluut Zijnde’ en met de ‘Volmaakte Wijsheid’, tevens met de Leer of Dharma (de natuur van Boeddha, het wezen van zijn leer en de laatste realiteit zijn identiek); de Sambhogakaya, het lichaam van volmaakte ‘Zaligheid’, dat eigenlijk het vorig lichaam is in een meer persoonlijk voor de bodhisattva's waarneembaar aspect en dus onze westerse conceptie van ‘God’ benadert; en de Nirmanakaya, het ‘Transformatielichaam’, d.i. de verschijningsvorm waarin de Boeddha hier op aarde werkt, tot zegen van de mensheid. Deze leer schijnt haar definitieve vorm gekregen te hebben bij de wijsgeer Asangga (eind 4de eeuw). Een uitgebreid ritueel ontstond. De twee voornaamste Madhyamikarichtingen waren de sekten van de Prasangika's, die een extreem standpunt innamen – een grote figuur was Chandrakirti, eind 6de eeuw – en van de Svatantrika's, die meer gematigd waren. Deze laatsten stelden tegenover de negatieve dialectiek van eerstgenoemden een positieve en aanvaardden tot op zekere hoogte logica als kenmiddel.
Een verdere ontwikkeling is de leer van de Yogacaravijnanavadins. De tweede naam, de Leer dat (alleen) het bewustzijn (reëel) is, houdt verband met hun systematische positie ten opzichte van het probleem van de buitenwereld; de eerste heeft betrekking op de praktische zijde: realisatie in yoga. Zij gingen van het standpunt uit, dat het kennen van de waarheid en van de ware natuur van de dingen geschiedt door middel van het bewustzijn, zodat dit ‘werkelijk’ moest zijn. Immers, de ‘werkelijkheid’ kan slechts gekend worden door de werkelijkheid. Op grond hiervan ontwikkelden zij een volledig idealistisch stelsel, waarin alle phaenomena tot ‘niets dan idee’ gereduceerd werden. De buitenwereld en de innerlijke gedachtewereld bestaan niet als grootheden op zichzelf, maar hebben slechts waarde als verschijningsvorm van de idee. Alles existeert alleen in het bewustzijn. Ieder onderscheid tussen kenner en het gekende is in waarheid niet-bestaand. De dharma's, die in het eerste stadium van boeddhistisch denken een reëel karakter hadden, in het tweede een relatief karakter, verkregen in het derde stadium een idealistisch karakter. Deze wereld van de geestelijke verschijnselen is echter geen droomwereld. Haar mechanisme wordt verklaard door de hypothese van het ‘Bewaarplaatsbewustzijn’ (alayavijñana), gevormd uit de opeenhoping van de sporen of indrukken van alle vroegere fenomenen. Het is een soort psychische voedingsbodem, waarop zich de indrukken als kiemen ontwikkelen en op elkaar inwerken om hunnerzijds nieuwe geestelijke fenomenen voort te brengen. Het is te vergelijken met een steeds stromende rivier waarvan de watermoleculen steeds vernieuwd worden. Deze hypothese verklaart ook de vergelding van daden volgens het karmanprincipe: de onderbewuste ‘psychische stroom’ stroomt nl. ook na de dood voort en brengt zo de samenhang tussen de verschillende existenties tot stand. De wereld zag men onder drie aspecten, nl. het absolute aspect, het betrekkelijke aspect en het ingebeelde aspect. Heilsweg, boeddhologie en cultus waren min of meer dezelfde als bij de Madhyamika's. Dit stelsel staat op naam van Asangga en Vasubandhu.
De bloeitijd van dit stelsel viel samen met de regeringsperiode van de Gupta's, toen India een hoogtepunt in zijn cultuurgeschiedenis bereikte. Deze twee grote richtingen met haar sekten vormen samen het Indische Mahayana-boeddhisme. Uit het Yogacarasysteem heeft zich een school van grote logici ontwikkeld, die het gehele Indische wijsgerige leven sindsdien beïnvloed hebben. De belangrijksten waren Dignaga (eind 5de eeuw) en Dharmakirti (begin 7de eeuw). Al deze schrijvers hebben een grote commentaarliteratuur achtergelaten, waarvan de Sanskrietoriginelen helaas veelal verloren zijn gegaan, maar waarvan nog vertalingen voorhanden zijn in het Tibetaans, Chinees, Mongools of Japans.
Het Mahayana-boeddhisme heeft zich over geheel Oost-Azië verspreid en heeft zich in China tijdelijk in een grote bloei mogen verheugen (zie ook Chinese godsdienst). In 552 n.C. kwam het via Korea (reeds in 372) naar Japan, waar het tot op heden een grote invloed op het geestesleven heeft uitgeoefend (zie voorts Japan en Korea). De studie van het boeddhisme wordt in Japan ook wetenschappelijk bedreven. Men heeft er vele boeddhistische bibliotheken en universiteiten, waar standaardwerken het licht zien. Doelbewust streefde men er, in verband met Panaziatische aspiraties, een renaissance van het boeddhisme na, niet alleen voor Japan, maar ook voor het grootste deel van Azië. De belangrijkste Japanse sekten zijn de Tendai, Shingon, Nitsjiren en Zen-sekten. Vooral de Amida- of Amitabha-cultus heeft veel gelovigen tot zich getrokken (zie Amida-boeddhisme). In de 7de eeuw werd het boeddhisme met veel succes gepropageerd in Tibet, waar het, versmolten met de inheemse religie, het lamaïsme vormde. Het bereikte ook de Indische Archipel, waar de overblijfselen van vele tempels en monumenten – het belangrijkste monument is de Borobúdur op Java – er nu nog de sprekende getuigen van zijn.
Wat de geschiedenis van het boeddhisme in India zelf betreft zijn er zeer uitvoerige inlichtingen bewaard van Chinese pelgrims, die India in de loop van het eerste millennium n.C. bezochten: Fa-hien (399–413), Hiuan-Tsang (Yuan-chwang. Hsuen-tsang, 629–645), Yitsing (I-ching, 671–690). Hieruit blijkt dat reeds in vele sectoren verval was ingetreden, dat nog toenam door een nieuwe vorm van boeddhisme, het Vajrayanaboeddhisme (het ‘Diamanten voertuig’) geheten, waarin de oorspronkelijke zuiverheid plaats ging maken voor praktijken die veel gelijkenis vertonen met het hindoeïstische tantrisme en ten slotte voor de leer en de praktijken van het sjaktisme (reeds in de 8ste eeuw). De kiem van al deze afwijkingen lag in het Mahayana-boeddhisme zelf, dat, ofschoon het beweert langs een soort van apostolische overlevering aan te sluiten bij de prediking van de oorspronkelijke leer van Boeddha, zeer heterogene en aan het oorspronkelijke boeddhisme vreemde elementen bevat.
Het boeddhisme, dat in zijn ideale vorm eigenlijk slechts voor een kleine elite bestemd is, is in India nooit de enige of de overheersende verlossingsleer geweest. Het streefde ook niet naar die positie en liet zijn leke-aanhangers vrij volksgeloof te huldigen en aan brahmanistisch-hindoeïstische riten deel te nemen. Wanneer vorstengunst ontbrak, bleek nog duidelijker dat het niet het gehele terrein van het leven van de leke-aanhangers bestreek. Door zijn vele scholen en grote tolerantie vormde het geen eenheid. De opname van vele hindoeïstische elementen in het Mahayana leidde tot uitholling en vervaging. Het langst hield het stand in Bihar en Bengalen, onder de boeddhistische Paladynastie. De invallen van de islamieten, die in 1193 Bihar bezetten en vele boeddhistische kloosters verwoestten, betekenden de genadeslag. In Orissa leeft het op bescheiden schaal voort. Alle Indiase boeddhisten tezamen (inclusief vanuit Sri Lanka geïmmigreerden, ook bekeerden) maken nauwelijks het half miljoen vol.

3. Moderne ontwikkeling
De kolonisatie van boeddhistische landen en de contacten met het Westen hebben binnen het boeddhisme ingrijpende veranderingen teweeggebracht. In de strijd voor onafhankelijkheid werd het boeddhisme, het culturele erfgoed, verbonden met het nationalisme dat veelal door marxistische en socialistische stromingen beïnvloed was. Dit had tot gevolg dat van het boeddhisme een duidelijk antwoord werd verwacht op vragen van sociale, economische en politieke aard. Hierdoor ontstond er in de boeddhistische wereld een herbezinning op de leer tegelijk met pogingen deze aan te passen.
De belangstelling van het Westen voor het boeddhisme, ontstaan vanuit missionering, politieke expansiedrang en wetenschap, hielp mee bij de bewustwording van de boeddhistische landen. Men kwam tot het oprichten van internationale boeddhistische organisaties, waarvan de belangrijkste zijn: de Maha Bodhi Society, opgericht in 1891, de Young Men's Buddhist Association, opgericht in 1898, en de World Fellowship of Buddhists (1950). Deze organisaties hebben tot doel: de eenheid in de boeddhistische wereld, een gezamenlijke boeddhistische stellingname, oprichten van boeddhistische studiecentra en universiteiten, onderling begrip, het zuiver bewaren van de boeddhistische leer en heilige plaatsen, het verbreiden van de boodschap van de Boeddha, die vrede en welvaart zal brengen in de wereld.
In de geschiedenis van Sri Lanka en Birma liggen de aanzetten tot de vernieuwingsbeweging. Hier is de theorie van het boeddhistische socialisme ontstaan, die politiek werd toegepast door U Nu in Birma en Sirimavo Bandaranaike in Sri Lanka. Zij wilden het boeddhisme als staatsgodsdienst en als ideologie van een socialistische staat. In beide landen is dit experiment mislukt, vnl. door te grote druk van de monniken en door conflicten met niet-boeddhistische minderheidsgroepen.
In Thailand verliep de overgang naar de moderne tijd met minder geweld. Ook hier ontstonden hervormingsbewegingen, zowel voor de leer als voor de monnikenorde. Men poogt het boeddhisme minder als staatsideologie te gaan beschouwen en vooral de invloed van de monniken, via het onderwijs, te verminderen om zo een scheiding van staat en religie te bewerkstelligen. Nationale minderheden wil men zo veel mogelijk assimileren, mede door bekering tot het boeddhisme.
Ook in Vietnam ontstonden (reeds rond 1930) hervormingsbewegingen, vele eveneens met een duidelijk politieke stellingname. Hoewel uiteengevallen in kleinere groepen hebben de boeddhisten zich zowel tegen de Franse overheersing als tegen de dictatuur van Ngo Dinh Diem met succes kunnen organiseren. De Vietnamese boeddhisten, die de laatste tijd meer steun krijgen van hun Singhalese geloofsgenoten, proberen naast zuivering en heroriëntering van de leer – een ontwikkeling die tevens heeft geleid tot het ontstaan van twee nieuwe syncretistische religies, de Cao Dai en de Hoa Hao – een sociale en politieke centrumpositie in te nemen in Vietnam.
Voor de Chinese inval in Tibet vluchtte in 1959 de Tibetaanse geestelijke en wereldlijke leider, de dalai lama, naar India. Met hem vluchtten nog ongeveer 80!000 Tibetanen, van wie het merendeel in India en de Himalaja-staten terechtkwam, en een kleinere groep (ca. 1000) in Europa (Zwitserland) en de Verenigde Staten. Zij doen veel moeite hun culturele en religieuze erfgoed te bewaren te midden van de sterk veranderde levensomstandigheden en ontvangen buitenlandse hulp bij het opzetten van ontwikkelingsprojecten en studiecentra. De dalai lama is sedert zijn vertrek uit Tibet sterk in de westerse publieke belangstelling komen te staan, o.a. door zijn vele reizen in westerse landen. De belangstelling voor het Tibetaanse boeddhisme in Europa en Noord-Amerika nam als gevolg daarvan sterk toe. Vooraanstaande Tibetaanse monniken kregen ook in het Westen volgelingen.

4. Literatuur van het boeddhisme
De literatuur van het boeddhisme is ondanks grote verliezen, o.a. door de ondergang van het boeddhisme in India, van enorme omvang. Zij valt uiteen in canonieke geschriften, die volgens de traditie de prediking en leer van Boeddha bevatten, en commentaren daarop, exegetische werken, oorspronkelijke, godsdienstige, historische en propagandistische geschriften, verhandelingen over ritueel, meditatie, iconografie, kloosters en heilige plaatsen. Zij is (en was) geschreven in Pali, Sanskriet, Chinees, Tibetaans, Japans en andere talen: veel werd vanuit de Indische talen vertaald.
De Pali-canon (Tipitaka) is volledig en nauwkeurig overgeleverd; van de jongere Sanskriet-canon van de Sarvastivadins en andere scholen zijn slechts fragmenten over. Een onderdeel van de Tipitaka is het populaire Suttanipata, ballade-achtige, meestal in een prozaverhaal gevatte metrische werken, die veel gegevens over leven en tijd van Boeddha en de ethische aspecten van zijn leer bevatten. Eveneens tot de canon behoort de cultuurhistorisch uitermate belangrijke collectie Jataka-verhalen; een parallel van de Jataka's, maar vooral gewijd aan de ‘grote daden’ (met name volkomen onthechting en vrome edelmoedigheid) van ‘heiligen’ in vroegere existenties is de Apadana genaamde bundel, de tegenhanger van de Avadanas van de boeddhistische Sanskriet-literatuur. De zeer uitgebreide exegetische literatuur die zich bij de Pali-canon aansluit, is ten dele in Pali, ten dele in de talen van de boeddhistische landen (Singalees, Birmees, Siamees) geschreven. Veel daarvan is in het Westen nog slechts onvoldoende bekend en bestudeerd. De belangrijkste auteurs van ‘commentaren’ – ten dele in feite bewerkingen van canonieke stof – waren Boeddhadatta, Boeddhaghosja en Dhammapala, Indische monniken die op Ceylon werkzaam waren. De eerste (ca. 400 n.C.) schreef twee commentaren op het Vinaya-Pitaka, twee op het Abhidhamma-Pitaka en enige andere werken. Dhammapala (eind 5de eeuw) is vooral bekend door zijn uitvoerige werk Paramatthadipani (= Verlichting van de hoogste betekenis). De hoogstwaarschijnlijk ten onrechte aan Boeddhaghosja toegeschreven Jataka-commentaar wordt voorafgegaan door de Nidanakatha (= Verhaal der gelegenheden, d.i. van de ‘antecedenten’ van de Boeddha in zijn laatste en vroegere existenties); dit is vermoedelijk de oudste samenvattende levensgeschiedenis van de meester. Het werk is tevens van groot belang voor de interpretatie van boeddhistische monumenten. Tot de boeddhistische literatuur in het Pali behoren, behalve het Milindapanha, o.a. nog de in versmaat gestelde kroniek van het Ceylonese boeddhisme, de Dipavamsja (= Kroniek van het eiland) (tot de 4de eeuw n.C.), en de literair veel hoger staande Mahavamsa (6de eeuw). Deze werken werden door verschillende auteurs tot aan de Britse periode van Ceylon voortgezet. Van de vele samenvattingen en overzichten van de canonieke en niet-canonieke literatuur genieten de compendia over het leven van Boeddha de grootste populariteit; de soms stilistisch zeer gekunstelde lofprijzingen op de meester nemen onder de dichtwerken een belangrijke plaats in.
De slechts fragmentarisch, vooral in Kashmir, Nepal en Centraal-Azië bewaarde en vaak slechts indirect uit Tibetaanse en Chinese vertalingen bekende boeddhistische Sanskrietliteratuur ontstond deels in kringen van het Hinayana, deels in die van het Mahayana. Een werk als het Mahayana Lalitavistara berust op de oude traditie van de voor-Mahayanistische scholen. Het zeer omvangrijke en slecht geordende Mahavastu handelt eveneens over Boeddha's levensgeschiedenis, met inlassing evenwel van vele legenden, Jataka's, dogmatische uiteenzettingen en stichtelijke vertellingen met een praktisch-moralistische tendens; bovendien wordt de levensgeschiedenis behandeld in zoverre die aan de stichting van de Orde voorafgaat. Het werk is in een ‘gemengd Sanskriet’ geschreven, dat echter in dit geval niet sterk van klassiek Sanskriet afwijkt, en bevat vele passages in versmaat tussen de prozatekst. Het noemt zichzelf een Avadana. Onder de zgn. op de Meester teruggaande didactische geschriften (sutra) van het Mahayana-boeddhisme is de Saddharmapundarika (= Lotus van de Goede Leer) het meest bekend en populair; het is bovendien een belangrijke bron voor de kennis van de Mahayanistische denkbeelden. Het bestaat uit een predikatie in 27 hoofdstukken, betoogt de voortreffelijkheid van de Mahayanistische opvattingen en behandelt de middelen waarmee de bodhisattva's de mensen ten goede leiden. Het Lankavatarasutra (over ‘de Afdaling op Ceylon’) is zeer belangrijk om de uiteenzetting van leerstellingen van het Mahayana; het bevat in vraag- en antwoordvorm het onderricht dat Boeddha op Ceylon gegeven zou hebben. Het Suvarnaprabhasasutra (= Sutra van de Gouden glans) bestaat uit 21 hoofdstukken in proza en verzen en handelt voor een deel over de verdiensten van het werk zelf – zijn bezitters genieten goddelijke bescherming – en over magische formules (dharani) en rituele voorschriften die duidelijk een tantristische inslag verraden. Het verkondigt voorts de leer van de ‘universele leegheid’ (sjunya) en genoot o.a. in China, waar het voor het eerst in de 5de eeuw vertaald werd, grote populariteit. De doctrine van de ‘leegheid’ wordt uitgedragen door de omvangrijke collectie van (42) grotendeels zeer lange prozawerken, bekend als Prajnjaparamita (= De volmaakte wijsheid), een bijkans chaotische massa literatuur uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, die tussen 300 en 500 tot samenvattingen en beknopte overzichten leidde. Vele andere, meest korte sutra's zijn gewijd aan dharani's, die o.a. bescherming kunnen bieden tegen allerlei gevaren (demonen, ziekten, slangen en andere wilde dieren); een deel dezer dharani's zijn eigenlijk zelfstandige werken. Eveneens op de grens met het tantrisme staat de encyclopedische Manjushrimulakalpa, dat uit vrij late tijd stamt (maar niet na de 10de eeuw) en een grote plaats inruimt aan allerlei rituele technieken. Er zijn ten slotte veel zuiver tantristische teksten die zich als door Boeddha verkondigde sutra's voordoen. Bij bepaalde tantristische richtingen golden zij als gezaghebbende canonieke geschriften. Een van de voornaamste is de Guhyasamaja dat na een behandeling van de soorten van meditatie, spreuken, rituele praktijken, enz. leert die voor de verering van de Boeddha nodig zijn. Het Mahakalatantra bevat, in de vorm van een dialoog tussen Boeddha en een godin, een leer over de mystieke betekenis van de letters van het alfabet en zelfs magische technieken. Een andere tekst is het Hevajratantra, een tantristisch ritueel-mystiek werk met filosofische grondslag, dat met weinig orde en samenhang ook over wijdingen, het Boeddhaschap, rituele formules en dergelijke handelt. Deze uiterst omvangrijke sutra-literatuur is over het algemeen nog weinig onderzocht.
Vermelding verdient hier nog Sjantideva (verm. 7de eeuw), belangrijk leraar en dichter, die o.a. het Sjikshasamuccaya (= De Som van de Leer) schreef, een handboek van het Mahayana in 27 samenvattende verzen – op Indische wijze bedoeld om te worden gememoriseerd – en een zeer uitvoerige commentaar, die van weinig originaliteit, doch van zeer grote belezenheid getuigt. Het werk heeft vooral waarde door de vele citaten uit verloren geschriften en als inleiding in de boeddhistische ethica, die hier culmineert in een betoog over de heilzaamheid van het op de verlichting gerichte denken. Een ander werk van Sjantideva, de Bodhicaryavatara, is een belangrijk stuk religieuze poëzie.
De niet-canonieke boeddhistische Sanskriet-literatuur bestaat uit commentaren op de canon, stichtelijke werken en verhandelingen van verschillende aard, die ten dele aan bepaalde auteurs worden toegeschreven. Zij getuigen van een uitgebreide, deels geleerde en exegetische, deels dichterlijke activiteit. Er zijn ook lofzangen en verhalende werken onder. Voor een deel zet deze literatuur zich in jongere taalstadia, o.a. het Oud-Bengaals, voort.